Onderstaand verhaal wordt gepubliceerd met toestemming van de schrijver, waarvoor mijn dank.
Toon van der Ouderaa
SANDER KOLLAARD
De laatste dag van de koning. Verhalen, essays en ander werk
Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam, 2021
© Copyright 202I SANDER KOLLAARD, SALA, ZWEDEN
DARWINS WORMEN
Wormen staan niet in hoog aanzien. Als de koning hem vraagt waar Polonius is, antwoordt Hamlet dat de raadgever aan het avondmaal zit. Hamlet weet wat de koning nog niet weet: dat Polonius dood is. Hij is daarom niet te vinden ‘waar hij eet, maar waar hij gegeten wordt’. De koning is ontsteld. Dat is precies wat Hamlet wil en dus beschrijft hij met enige wellust de ‘rijksvergadering van wormen’ die zich ‘met veel staatsmanschap’ aan Polonius wijdt. ‘Zo’n worm is toch de enige ware keizer waar het zijn tafel betreft,’ zegt hij. ‘De vette koning en de magere bedelaar zijn slechts verschillende gangen, twee schotels, beide voor één maaltijd. Zo is het einde.’ Om het punt definitief te maken, doet hij er nog een schepje bovenop. ‘Het kan gebeuren,’ legt hij uit, ‘dat iemand met een worm vist die van een koning heeft gesmuld en van de vis eet die zich met die worm heeft gevoed.’
Een paar scènes later komen de wormen opnieuw ter sprake. Hamlet is op het kerkhof. Een doodgraver is er aan het werk en graaft een schedel op. Misschien was het wel de schedel van een zanger, zegt Hamlet tegen zijn vriend Horatio, of van een staatsman, hoveling of rechtsgeleerde. Hoe dan ook zijn ze allemaal ten prooi gevallen aan de wormen. Even later krijgt hij de schedel van Yorrick in handen, de hofnar, die hij zich goed herinnert. We zitten nu in een van de beroemdste toneelscènes ooit: Hamlet met een schedel in handen. Wat volgt is een meditatie over de dood. “Waar zijn uw grappen nu, uw potsen, uw liedjes en de kostelijke kwinkslagen die ooit de hele tafel deden schateren?’ Niets dan stof is ervan over, constateert hij, en hetzelfde geldt voor om het even wie. Hij geeft Alexander de Grote als voorbeeld, wiens stof goed genoeg is om er het leem van te maken waarmee een spongat kan worden gevuld – de opening in een vat bier. Horatio protesteert tegen de banaliteit, maar Hamlet houdt voet bij stuk. ‘Alexander stierf; Alexander werd begraven; Alexander keerde tot stof terug; stof is aarde, van aarde wordt leem gemaakt, en waarom zou je met dat leem […] niet een biervat kunnen dichtmaken?’
Hamlet weet al met al enige waardering voor wormen op te brengen. Ze manen tot bescheidenheid. Uiteindelijk zijn we allemaal hun maal en keren we dankzij hun inspanningen terug tot het stof waaruit we zijn gekomen. Daarmee verdwijnt elk onderscheid: zelfs het stof van de grootste veroveraar ooit wordt een bestanddeel van leem. Zo komt hij dicht bij een benijdenswaardige houding van filosofische aanvaarding van de dood. ‘Zo is het einde.’
Die kalmte is niet iedereen gegeven. Wormen roepen meestal afschuw op, zoals bij de koning. Ze zijn week en glibberig. Ze associëren met de aarde waarin we worden begraven, met de dood, met het levenloze lichaam in ontbinding. Heel wat mensen zullen huiveren van dat beeld: de natte, kille en donkere aarde waarin slijmerige wormen hun weg zoeken en alles verteren wat ze vinden, ongeacht of dat een vette koning of een magere bedelaar is. Niet dat we daar vaak aan denken. We weten natuurlijk welk lot ons wacht, maar laten dat liever niet doordringen. We ontkennen, we kijken weg, we vermaken ons. En als dat niet afdoende is, is er altijd nog het kalmerende idee van een ziel die niet alleen de dood van het lichaam overleeft, maar bovendien weet te behouden wat ons zo dierbaar is – ons bewustzijn, onze kennis, onze herinneringen, onze persoonlijkheid – zij het natuurlijk niet ons lichaam.
Charles Darwin had geen last van zulke huiver. In 1881 publiceerde hij een op het eerste gezicht bescheiden boek over wormen. The Formation of Vegetable Mould, Through the Action of Worms, with Observations on their Habits. Het boek voegde zich in een oeuvre waarin On the Origin of Species by Means of Natural Selection uit 1859 met afstand het bekendste werk was en nog altijd is. Toch was het wormenboek een succes. Het leidde, constateerde Darwin verbouwereerd, onmiddellijk tot ‘een bijkans lachwekkend enthousiasme’. Binnen een paar jaar werden achtduizend exemplaren verkocht, een groot aantal voor die tijd, vergelijkbaar met de verkoop van de Origins. Dat succes, moeten we aannemen, werd vooral gedragen door de faam van de auteur, niet door het onderwerp.
Het boek ontstond uit een decennialange belangstelling voor wormen. In 1837 bezocht Darwin, net een jaar terug van zijn reis met The Beagle, zijn aanstaande schoonvader, Josiah Wedgwood. Bij een wandeling door de tuin van het landgoed Maer Hall wees Wedgwood hem op een veld waar enkele jaren eerder afval uit de nabijgelegen porseleinfabriek was gestort, een ongelijksoortig mengsel van ongebluste kalk, sintels en gebrande mergel. Het puin was grotendeels in de grond verdwenen. Wedgwood veronderstelde dat dit het werk was van wormen en daarmee was Darwins belangstelling gewekt.
In de decennia die volgden bleef hij gegevens over wormen verzamelen, maar pas in 1881 kwam het tot een boek. In zijn autobiografie geschreven voor zijn kinderen en kleinkinderen, maar zoals alles wat Darwin schreef gepubliceerd – is hij er kort over. Het is een onderwerp van ‘gering belang’ voor de gemiddelde lezer, schrijft hij, op dat moment nog onwetend van het succes dat het boek zou hebben, ‘maar mij heeft het wel geïnteresseerd’. Alleen al gegeven de duur van zijn belangstelling is dat een sterk onderkoelde formulering. De bioloog Stephen Jay Gould heeft het boek beschreven als een reflectie op het levenslange wetenschappelijke werk van Darwin: een opsomming van de onderzoeksprincipes die hij gaandeweg had ontdekt. Wat op het eerste gezicht een bescheiden boek over een bescheiden onderwerp is, zegt Gould, is onderhuids een demonstratie van het analytisch denken dat de evolutietheorie opleverde.
Hoe dan ook is het wormenboek schitterend. Darwin was een meester in observatie. Hij was bovendien een meester in het duiden van zijn observaties. In de Origins liet hij duizenden detailgegevens samenkomen in het verbluffend simpele idee van natuurlijke selectie: individuele dieren die het beste zijn aangepast aan hun omgeving hebben een grotere kans hun erfelijke eigenschappen door te geven en zo worden die in de soort als geheel versterkt en bestendigd. Met dat idee was er opeens een groots verhaal over het ontstaan van soorten: een raamvertelling over de natuur die nog steeds de basis vormt van de biologische wetenschappen. De (diepgelovige) evolutiebioloog Theodosius Dobzhansky schreef in 1973 een essay met het vaak geciteerde zinnetje ‘dat niets in de biologie betekenis heeft behalve in het licht van evolutie’. De Amerikaanse filosoof Daniel Dennett ging nog een stap verder en beschreef het idee van natuurlijke selectie als ‘gevaarlijk’ omdat het zich als een ‘universeel zuur’ gedraagt: het laat zich niet begrenzen en vreet door alles heen. In de anderhalve eeuw sinds de publicatie van de Origins, is het idee van evolutie door natuurlijke selectie inderdaad terug te vinden in een groot aantal takken van wetenschap, de biologie dus, maar ok de geologie, psychologie, ideeëngeschiedenis, astronomie, linguïstiek, informatica en systeemtheorie.
Ook in het wormenboek gaat het om observatie en verhaal. Darwin legt de lezer dat verhaal al voor in de inleiding. Hoe bescheiden wormen ook zijn, schrijft hij, hoe laag ze door hun primitieve bouw ook staan in de rangorde, de optelsom van hun inspanningen is de vorming van de laag vruchtbare aarde die het grootste deel van het land in gematigde klimaten bedekt. In die laag worden de restanten van vroegere beschavingen begraven en bewaard, zodat archeologen ons verleden kunnen reconstrueren. Op die laag verbouwen we bovendien ons voedsel en laten we ons vee grazen. Zo is ze de grond onder onze voeten.
Het is een ernstige misvatting, waarschuwt Darwin, ook al in de inleiding, om het kleine te onderschatten en af te doen als onbeduidend. Wie iets wil begrijpen van de natuur zal een scherp oog moeten hebben voor ‘de effecten van een zich voortdurend herhalende oorzaak’. Daarmee komt hij terug op een centraal thema in de Origins. Het ontstaan van biodiversiteit is het resultaat van talloze kleine, onzichtbare aanpassingen aan een specifieke omgeving een iets andere tekening van de vacht, een iets diepere welving rond een kluitje lichtgevoelige huidcellen, een iets langere tong om nectar mee op te zuigen. Dit proces van aanpassing verloopt zo geleidelijk dat we het niet kunnen zien. We kunnen het reconstrueren als we de immense tijdspanne in gedachten houden die de natuur tot haar beschikking heeft en beseffen waar de optelsom van ‘een zich voortdurend herhalende oorzaak’ toe kan leiden.
In de conclusie van het wormenboek zet Darwin zijn wormen nog eens in het volle licht – en de lezer kan hem daar nu gemakkelijk in volgen. Waarschijnlijk, schrijft hij, is er geen ander dier dat zo’n cruciale rol gespeeld heeft in onze geschiedenis. Hoe klein ook, hoe primitief en schuw, en hoe beperkt in het individuele geval, het is door het werk van wormen dat grote delen van de aarde bedekt zijn met vruchtbare grond. Op de laatste bladzijde van het boek krijgt Darwins doorgaans zakelijk proza opeens een andere toon. Er klinkt iets van triomf in door. Hij roept een landschap op van uitgestrekte velden. Het is een schitterende gedachte, schrijft hij, dat de bovenste laag al vele malen het lichaam van een worm is gepasseerd en dat nog vele malen zal doen. Lang voordat homo sapiens verscheen was er al een ‘natuurlijke ploeg’, goeddeels onzichtbaar, maar zo effectief dat enorme gebieden werden voorzien van een laag vruchtbare aarde. Die ploeg zal nog lang actief blijven – lang, impliceert Darwin hier, nadat wij weer zijn verdwenen. Zo geeft hij niet alleen wormen hun rechtmatige plaats, maar ook homo sapiens. En ook daarmee raakt hij aan een centraal thema van de Origins: homo sapiens is niet een speciaal geval van goddelijke scheppingskracht, geen kroon op de schepping, maar een deel van de natuur, één van de talloze soorten die door een onverschillig proces zijn voortgebracht, en veroordeeld om na verloop van tijd zoals iedere soort plaats te maken voor weer andere soorten.
Het wormenboek is aanstekelijke literatuur. Dat heeft te maken met Darwins talent om details op te laten tellen tot een aansprekend verhaal, maar ook met zijn stijl. Hij heeft een zakelijke, nauwkeurige pen, die volmaakt is voor zijn onderwerp. De combinatie van de onsentimentele toon, de vaak lange zinnen, het onverstoorbare ritme en de rijkdom aan details doet soms aan het werk van W.G. Sebald denken, al houdt de vergelijking daar ook meteen weer op. Maar toch: Darwin was een goede schrijver. In zijn autobiografie beklaagt hij de tijd die hij verloren heeft omdat het zoveel moeite kost om zich ‘duidelijk en precies uit te drukken’. Hij beseft echter de andere kant van dat verlies, namelijk ‘het feit dat ik gedwongen werd lang en intens na te denken over elke zin, zodat ik dikwijls fouten in mijn redenering en mijn eigen waarnemingen, of in die van anderen, heb kunnen ontdekken’. Zoals zoveel bij Darwin, was ook zijn proza het resultaat van intense aandacht.
Het wormenboek heeft veel kleur door de grote hoeveelheid feitelijke en vaak verrassende gegevens die Darwin over wormen te berde brengt: over de verschillende soorten; over hun bouw en zintuigen; over hun ‘mentale eigenschappen’; over hoe ze zich voortbewegen; over hoe ze aarde door hun lichaam laten gaan; over hoe ze holen bouwen en bladeren naar binnen trekken; over de hoeveelheid aarde die ze aan de oppervlakte uitwerpen; over hoe die aarde van hoger naar lager gelegen gebieden wordt vervoerd door wind, water en zwaartekracht; over de voorwerpen en oude gebouwen die door het gestage ploegen van wormen langzaam maar zeker in de grond verdwijnen; hoe wormen ertoe bijdragen dat landschappen met een scherp reliëf in de loop der tijd een glooiend karakter krijgen, zoals in het pastorale zuiden van Engeland.
Darwin putte uit wetenschappelijke publicaties, een uitgebreide correspondentie, maar vooral uit de experimenten die hij zelf deed, soms in zijn werkkamer waar grote potten met wormen stonden, soms in de tuinen van zijn woning in Kent en soms tijdens excursies naar archeologische vindplaatsen in het zuiden van Engeland. We zien hem ’s nachts in de tuin om de dan actieve wormen te kunnen bestuderen, met een lantaarn, samen met een van zijn zoons. We zien hem bij Stonehenge om te onderzoeken hoeveel centimeter de enorme stenen in de grond zijn gezakt. We zien hem een sleuf graven in een veld dat enkele tientallen jaren terug was bedekt met kiezels die nu zo diep in de grond zijn verdwenen dat een paard eroverheen kan galopperen zonder ook maar een steen te raken. We horen hem over zijn correspondentie met een ‘dame’ uit Leith Hill Place, die enkele jaren lang op twee plekken in haar dorp de uitwerpselen van wormen verzamelde, droogde en woog, zodat een indruk werd verkregen van de hoeveelheid grond die wormen naar de oppervlakte transporteren.
Al die inspanningen leverden een cornucopia op van schitterende details. Om na te gaan hoe lichtgevoelig wormen precies zijn, benadert Darwin de potten met wormen in zijn werkkamer ’s nachts met een lantaarn die zwak licht afgeeft. De diertjes reageren in de meeste gevallen niet. Hij experimenteert met blauw en rood inzetglas: zelfde resultaat. Hij herhaalt het experiment met een kaars en een paraffinelamp: zelfde resultaat. Hij schakelt de lichtbron aan en uit: opnieuw hetzelfde resultaat. Pas als hij een sterkere lichtbron komt, zijn er meer wormen die reageren, en naarmate de belichting langer duurt neemt hun aantal toe. De conclusie is dus dat de lichtgevoeligheid van de diertjes samenhangt met intensiteit en duur en dat zou het dag- en nachtritme van wormen verklaren. Darwin vermoedt echter dat dit veeleer een kwestie van gewoonte is, van instinct, en dus neemt hij de proef op de som. Hij bedekt een van de potten in zijn werkkamer met zwart papier en zet de pot in de donkerste hoek die hij kan vinden, op het noordwesten, zodat het permanent donker is. De wormen blijken onverstoorbaar. Ze handhaven hun ritme, dat dus niet zozeer een reactie is op licht, maar wordt ingegeven door instinct. Zo gaat het door. Om het gehoor van wormen te testen, laat Darwin een van zijn zoons eerst op een fluitje spelen en dan fagot. Hij speelt zelf een deuntje op de piano, in verschillende toonsoorten, harder en zachter. Hij schreeuwt tegen ze. Er gebeurt niets: wormen hebben kennelijk geen gehoor. Ze reageren wel als Darwin de potten op de piano zet. Kennelijk zijn gevoelig voor vibraties. Dat is geen verrassing want Darwin ziet vaak vogels op het gazon of in een veld, stappend en stampend, om zo de wormen te lokken. Om te ontdekken of ze gevoelig zijn voor warmte, benadert hij de wormen met een gloeiende pook. Ze trekken zich snel terug. Om het reukvermogen te testen ademt hij uit boven een pot. Hij herhaalt het experiment nadat hij op tabaksbladeren heeft gekauwd. Hij drenkt een dot watten in mille-fleurs parfum, dan in paraffine en dan in een scherp zuur, en kijkt steeds naar de reactie. Pas bij het zuur trekt een aantal zich terug maar dat heeft mogelijk te maken met irritatie van de huid. Toch hebben wormen enig reukvermogen, in elk geval wat hun voedsel betreft, want daar hebben ze duidelijke voor- en afkeuren. Ui wordt gewaardeerd. Kool ook, zij het niet alle soorten in dezelfde mate, en met individuele verschillen. Mieriksblad wordt gewaardeerd, maar minder dan ui. Selderijblad is zeer gewild, wortelloof nog meer. Het blad van een wilde kersenboom is smakelijker dan dat van een hazelaar. Volgens een van zijn correspondenten, Mr. Bridgman, zijn de halfvergane bladeren van de phlox verna een zeer aantrekkelijk maal: de vlambloem.
Een aanstekelijk stuk in het boek gaat over de vraag welke methode wormen gebruiken om gevallen bladeren in hun holen te trekken. Ze doen dat om zich te voeden maar ook om de opening te dichten en zich zo te beschermen tegen kou. Omdat een wormenhol zo nauw is, is het zaak de bladeren op de juiste manier aan te vatten, bij het smalste deel, meestal de punt. Darwin stelt de vraag of wormen dat karwei naar willekeur doen of met een zeker inzicht, instinct misschien, of wie weet intelligentie. Hij verzamelt in zijn eigen tuin honderden in een wormenhol getrokken bladeren en noteert hoe dat is gedaan. Al snel blijkt dat de wormen niet zomaar wat doen: een royale meerderheid pakt het blad inderdaad bij de smalle punt aan, zodat het gemakkelijk naar binnen kan worden getrokken. Toeval kan dus worden uitgesloten. Vervolgens legt Darwin bladeren op de grond die voor de wormen vreemd zijn. Zo kan hij bepalen of wormen een gespecialiseerde aanpak hebben voor bladeren die ze kennen of dat sprake is van een algemenere aanpak. Darwin kiest onder meer het blad van een goudenregen waarvan top en basis even smal zijn. Het maakt dus niet uit aan welke kant het naar binnen wordt getrokken. Toch blijkt ook nu dat een ruime meerderheid het blad aan de punt naar binnen trekt. Zo ontdekt Darwin twee dingen. Kennelijk volgen wormen een algemene aanpak, ongeacht het blad. In die aanpak is de punt het aangrijpingspunt. Het curieuze gegeven dat wormen deze aanpak ok volgen bij een blad dat aan beide kanten even puntig is, bevestigt een vermoeden dat Darwin al heeft: dat wormen het steeltje vermijden omdat dit bij verreweg de meeste bladen een scherpe hoek maakt met het blad, zodat er een obstakel ontstaat. Voor de wormen is het steeltje kennelijk een indicatie dat ze aan de verkeerde kant zitten – een ingrediënt van een logaritme dat voorschrijft om een blad bij de punt aan te pakken.
In een volgend experiment gaat Darwin samen met zijn zoon Francis na wat wormen doen met het voor hen vreemde rododendronblad – een interessant geval omdat de bladen in vorm verschillen, zeker als ze uitdrogen en aan de randen opkrullen. Ze verzamelen een groot aantal bladeren, stellen per blad vast wat de beste aanpak zou zijn en concluderen dat ongeveer twee derde het beste bij de basis naar binnen kan worden getrokken, de rest bij de punt. Dat is inderdaad wat er gebeurt. De wormen, concludeert Darwin, beoordelen dus trefzeker hoe elk blad het beste naar binnen kan worden getrokken, op basis van de individuele vorm, ook als dat betekent dat ze het bij het steeltje moeten aanvatten. Zowel de punt als het steeltje spelen dus een rol in de aanpak, maar ze zijn niet beslissend – dat is de individuele vorm van een blad. Darwin herhaalt zijn experiment in allerlei variaties. Hij kijkt hoe wormen het dubbele, aan de basis verbonden naaldje van een pijnboom aanpakken. Hij kijkt vervolgens wat er gebeurt als hij de naaldjes met dun draad samenbindt en dan als hij ze aan elkaar lijmt. Hij gaat na wat de wormen doen met samengestelde bladeren, eerst van de bergclematis, dan van de valse acacia. Het sluitstuk is dat hij zelf bladvormen knipt uit papier die hij insmeert met vet om ze te beschermen tegen de inwerking van vocht. Opnieuw sluit hij uit dat de wormen zomaar wat doen: er is een duidelijk, stabiel patroon. Het experiment bevestigt ook dat er geen gespecialiseerde aanpak is voor bekende bladsoorten, maar een algemene aanpak, een logaritme, zodat ook uit papier geknipte fantasiebladeren op de meest effectieve manier naar binnen worden getrokken. Tot slot sluit hij uit dat de aanpak van de wormen berust op trial and error. Hij kan aan het papier zien waar de wormen het hebben aangepakt en ziet dat ze dat vrijwel altijd meteen bij de meest geschikte plek doen, zonder eerst andere plekken te proberen. Zo komt hij tot de verbluffende, maar inmiddels onvermijdelijke conclusie dat wormen over een zekere mate van intelligentie beschikken, meer zelfs, zo tekent hij met voorbeelden aan, dan heel wat sommige zogenaamde ‘hogere’ soorten. Wormen zijn in staat zich een indruk te vormen van elk individueel blad en vervolgens te bepalen hoe dit het beste naar binnen kan worden getrokken. En dus ‘verdienen ze het om intelligent te worden genoemd’. Darwin erkent onmiddellijk dat dit voor de meeste lezers een ‘zeer onwaarschijnlijke’ conclusie zal zijn, maar wijst vervolgens op de gebrekkige kennis van het zenuwstelsel van lagere diersoorten. Ons ongeloof, zo impliceert hij, is een symptoom van onwetendheid. Daarmee wijst hij de hoogste diersoort van allemaal, althans naar eigen oordeel, homo sapiens, opnieuw stilletjes terecht.
Darwin stierf een half jaar na publicatie van zijn wormenboek aan een hartkwaal. Het boek bekroont dus zijn oeuvre. In de maanden na publicatie voelde hij zich leeg en somber omdat hij geen grote projecten meer onder handen had. Zijn gezondheid ging achteruit. Hij werd een paar keer onwel. Kort voor zijn overlijden verzekerde hij zijn bezorgde vrouw dat hij geen enkele angst kende voor het einde. Dat soort anekdotes zijn natuurlijk onbetrouwbaar – ze zijn, in variaties, in omloop over zo’n beetje elke grootheid en meestal verzonnen – maar deze geloof ik meteen. Wie in de nadagen van zijn leven een boek over wormen schrijft, heeft ruim voldoende moed om het eigen einde kalm te aanvaarden.
Het boek, schrijft de Britse psychoanalyticus Adam Phillips, is in veel opzichten een meditatie over vergankelijkheid. Gedurende zijn loopbaan beschreef Darwin keer op keer hoe de natuur zichzelf vernieuwt door slachtingen aan te richten. Vergankelijkheid is de norm. De natuur kan lieflijk lijken, zelfs pastoraal, maar is uiteindelijk ‘red in tooth and claw’, zoals Tennyson schreef. En van dat ruwe proces, wist Darwin, waren wij onderdeel. Maar met zijn wormen laat Darwin ook zien wat er goed is aan die vergankelijkheid, schrijft Phillips. Na onze dood zijn we niet alleen geschikt spul om een spongat mee te vullen, maar ook materiaal voor een ingewikkeld proces van verval en vernieuwing, een proces dat een essentiële laag vruchtbare aarde in stand houdt. We sterven omdat we deel uitmaken van een cyclus waarin de dood nieuw leven brengt. Onze dood is een voorwaarde voor dat nieuwe leven, niet alleen als de plek die vrijkomt, maar als een rijke, gulle gift. ‘Zo is het einde.’ Daar kwam nog iets bij. Wat Darwin tijdens zijn loopbaan aan het licht bracht, schrijft Phillips, was een op het eerste gezicht kille werkelijkheid. We zijn zoals alles wat leeft voortgebracht door een onverschillig proces dat geen motief of doel heeft, geen enkele betekenis, en in het individuele geval zo onbeduidend is als maar kan. Wormen zijn onderdeel van datzelfde proces maar hebben er geen benul van en lijden er dus niet onder. Wij wel: existentieel leed is een privilege van homo sapiens. Met zijn wormen, schrijft Phillips, verheugt Darwin zich in wat er mooi en goed is aan dat proces. Hij wijst ons op de immense prestaties van zo’n bescheiden diertje. Hij attendeert ons op de laag vruchtbare grond die ons voedt. Hij laat ons de grond zien die ons verleden bewaart. Hij laat zien hoe een bescheiden factor op kan tellen en hele landschappen vormt. Zo houdt hij ons voor dat de natuur weliswaar niet voor ons is geschapen, dat we geen privileges hebben, maar dat ze ons toch kan dienen, zij het natuurlijk op voorwaarde dat we erkennen er deel van uit te maken en onze vergankelijkheid omarmen.
Stephen Jay Gould wijst op de ironie van Darwins laatste rustplaats. Darwin wilde graag op het lokale kerkhof worden begraven, als een gewillige prooi voor de wormen, maar was daar veel te beroemd voor. Hij werd bijgezet in Westminster Abbey, vlak bij Isaac Newton en William Herschel, maar ver weg van de wormen. Gould benadrukt echter dat niets permanent onbereikbaar is voor de nijvere diertjes. ‘Uiteindelijk laten de wormen zich niet bedotten,’ schrijft hij, geheel in de geest van Darwin, ‘want niets is eeuwig, zelfs niet een kathedraal.’
Verantwoording
Het werk van Darwin is nog altijd in druk, maar voorzover ik weet is er geen Nederlandse vertaling van het wormenboek, wat jammer is. Er is wel een Nederlandse versie van de Origins. Het essay van Stephen Jay Gould is te vinden in de bundel Hen’s teeth and Horse’s toes: Further Reflecions in Natural History, 1983. Het essay van Adam Phillips heet Darwin’s worms. On life stories and Death Stories, uit 1999.